Van veldersboet tot bedrijfskantine

Dit artikel verscheen in 2005 in het jaarboek van de historische vereniging Oud Stede Broec

Gerrit Hoogland schrijft en vertelt over zijn werkzame leven

‘Op 30 maart 1939 ging de schooldeur achter mij dicht. Drie jaren bewaarschool en zeven klassen lagere school waren verleden tijd. Als oudste jongen uit een groot gezin wist je wat de toekomst in petto had, namelijk geld verdienen.’ Zo begint Gerrit Hoogland in een fraai handschrift en bijna perfect Nederlands het verhaal van zijn arbeidzame leven, dat hij de veelzeggende titel gaf  “Van veldersboet tot bedrijfskantine”.

Gerrit Hoogland

Zevenendertig jaar woonden Gerrit Hoogland (geboren in februari 1926) en zijn in april 1929 in Hoogkarspel geboren vrouw Ans Hoffer op Overtoom 15 in Broekerhaven, achter de overhaal. Ver van de bewoonde wereld? Ach, dat kan ook zijn voordelen hebben. Al zeggen ze nu volmondig in grote tevredenheid aan Het Bunder in Bovenkarspel te wonen, lekker dicht bij het winkelcentrum, de bibliotheek, het station en het gemeentehuis. Ze lopen zoetjesaan tegen de tachtig, hebben een goed leven, al loopt Ans lang niet meer zo kwiek als ze beiden eigenlijk zouden willen. Maar ouderdom komt nu eenmaal met gebreken.

Veertien kinderen
Oudste jongen uit een groot gezin. Wat wil dat in dit geval zeggen? Gerrit: “Mijn ouders hadden in totaal veertien kinderen, waaronder twee tweelingen. Toen ik als dertienjarig jochie naar mijn eerste baas, Jan Boon in het Westeinde van Enkhuizen, ging, lopend op klompen en met de stukkentrommel (broodtrommel) onder de arm, waren we nog met dertien kinderen. Siemen is de jongste, hij is in 1941 geboren. En dan somt hij de dertien op, beginnend bij de oudste: Trien, Jo, Gerrit, Nel, Theo, Afra, Jaap, Mart, Cor (beter bekend als Koen), de tweeling Ab en Riet, de tweeling Piet en Niek.” Ik praat met Gerrit en Ans op 6 december 2004, op tafel ligt een fietszadel dat Gerrit als Sinterklaascadeau gekregen heeft. “Ik was er hard aan toe.”

Alle dertien woonden nog thuis in 1939, op Broekerhavenweg 60, waar Siemen en zijn vrouw Nel Kuin uit Grootebroek nu wonen. Vader, moeder en dertien kinderen. Een kleine kamer, een keuken met de enige kraan van het huis. Een regenbak in de keuken waardoor het hemelwater nuttig gebruikt kon worden. Koken op gas met een gasmuntje. Was het muntje onverwachts op, dan kon niet gekookt worden. Geen wasmachine. In de winter moest één kachel het hele huis verwarmen. Dat lukte natuurlijk niet. Als de was binnen gedroogd moest worden, gebeurde dat op een rekje rond de kachel. “Met zoveel mensen in een kamer kon het niet anders of er liep er wel eens een  tegen het rekje aan. En dan zaten er weer schroeiplekken op de kleren.” In de kamer waren twee bedsteeën. “Ik heb een tijdje met z’n  drieën naast elkaar in een bedstee gelegen en een vierde in de krib van de bedstee. Vader en moeder lagen in de andere bedstee. De rest sliep op zolder.”

Morgengebed
Dertig maart 1939 was voor de dertienjarige Gerrit de laatste schooldag. Het schooljaar liep toen nog van april tot april. Augustus was de vakantiemaand. Gerrit schrijft: ‘Het was nog volop crisistijd en iedere gulden was er één. De manchesterbroek lag al op mij te wachten en voor een baas had mijn vader al gezorgd. Twee april was de dag dat ook voor mij de wekker afging. Gauw effies wassen, een koppie thee opdrinken, op de knieën voor de stoel voor je morgengebed, want dat hoorde zo.’ De stukkentrommel was een oude, rode jambus, zoals je die ook nu nog wel tegenkomt. Jan Boon in het Westeinde was toch al gauw een halfuurtje lopen. Maar waarom ging Gerrit niet op de fiets? “Die hadden we niet eens. Mijn vader heeft later ooit in de zomer nog een jaar of drie met ijs gevent voor z’n zwager in Grootebroek, bijna tegen Lutjebroek aan. Toen kocht hij voor twaalf gulden een fiets. En daarmee haalde hij de ijskar op. Die moest natuurlijk toch  lopend teruggebracht worden. Later heeft m’n vader ook nog gevent met ijs van Toon Meier. Dat was van betere kwaliteit, maar het had wel een ruzie met z’n zwager tot gevolg.”

Op die eerste werkdag trof Gerrit z’n baas al druk in de weer met de theepot die op een brandend briketje werd gezet. ‘De pot bleef hier de hele dag op staan zodat bij de laatste schaft de thee zo zwart was als roet. Als het schafttijd was ging je of in de schuit met je nek tegen een ijzeren rand, of in een tochtig boetje met wat spinragen om je heen.’ Gerrit vertelt dat de veldersboet, zoals zo’n boetje werd genoemd, een wankel houten geval was, zonder vloer. “Ik heb nog nooit iemand zo’n boetje zien schoonmaken. De lege theekoppies werden in de sloot gespoeld.”

Geen vakantie, geen vrije dagen
‘In de roderstijd waren de werkdagen van vier uur ’s morgens tot ’s avonds zes en moest je daarom om kwart over drie al je bed uit. Op een vrijdagochtend toen ik weer op de knieën lag was ik in slaap gevallen. Mijn vader had het al gauw in de gaten en gaf me een klein schopje onder m’n kont met de mededeling dat ik nou wel genoeg had gebeden.’ Het eerste loon van Gerrit was vier gulden in de week. In de roderstijd zes gulden. Dat lijkt een schamel bedrag, maar in die tijd betekende elke gulden een belangrijke bijdrage voor het huishouden. Gerrit zegt er zich toen wel eens over te hebben verbaasd, dat zijn baas in staat was hem te betalen. Want ook bouwers verdienden volgens hem in de tijd bijna niks. Hij herinnert zich dat aardappelen wegrotten op het land en dat een schuit bloemkool bevroor. In die eerste jaren heeft Gerrit verschillende bazen gehad. Maar bijna overal was het hetzelfde. Als ze dachten je niet meer nodig te hebben of  niet meer te kunnen betalen, kon je vertrekken. Vakanties bestonden niet. Sociale voorzieningen waren er niet. Van het opbouwen van een pensioen hadden alleen ambtenaren en typografen ooit gehoord. Gerrit schrijft: ‘Tijdgenoten weten nog net als ik dat de winters van de jaren 40, 41 en 42 bijzonder streng waren. Zelfs tot halfweg maart kon je niets op het land doen. Toen al het schuurwerk was gedaan en er absoluut niets meer omhanden was, hoopten wij op een paar vrije dagen. Helaas, het feest ging niet door. We moesten al het werk nog maar een keertje overdoen.’  Ook dat was in die tijd voor veel tuinders de gewoonste zaak van de wereld. Gerrit: “Ik vond dat toen al gek. Als je ’s zaterdags wegging, was je benieuwd wat voor werk de baas op maandag zou hebben. Het was normaal dat de baas je houten bakken liet repareren, maar je moest ze soms zelfs afstoffen. Zo hield hij je bezig.”

Bazen van Gerrit waren na Jan Boon de gebroeders Fit, Cees Peerdeman (van Arie), Visser-Paaij, weer Cees Peerdeman. In 1947 ging Gerrit als militair naar het toenmalige Nederlands-Indië (Indonesië). Toen hij in 1950 terug was gekomen, werd Wil Visser (van Nooit Gedacht) zijn baas en daarna werkte hij nog zes jaar bij Jan Rood-Groot. “En toen werd ik los werkman. Ik werkte in het seizoen bij deze en gene en in de winter in de haven van Amsterdam. Daar ging je met een bus naar toe. Er waren speciale bussen voor. Die begonnen in Enkhuizen en pikten onderweg de mensen op.”
 
Gerrit schrijft: ‘Men zegt wel eens dat na een oorlog de economie weer gauw wat aantrekt en dat bleek ook toen het geval. De gezinnen werden kleiner en zo kregen de vrouwen nu ook de kans om er wat bij te verdienen. Zo was bijvoorbeeld de tulpenteelt voor hen een uitdaging die zij niet onbenut lieten. De meesten wisten bij voorbaat al waar het geld voor bestemd was. Voor een vakantie was het in ieder geval niet nodig. De agrarische tak liep wat dat betreft jaren achter. Maar niet alleen de vrouwen, ook de kinderen zaten niet stil en ‘De Middenstander’ met advertenties ging van hand tot hand. Ze renden dan zo gauw mogelijk naar een baas of ze aardappelen mochten rapen en wat ze konden verdienen, dan wisten ze precies waar ze op konden rekenen. Een enkele keer ging het wel eens mis, dan wilde die baas het beloofde bedrag niet betalen. De kinderen huilend naar huis en de ouders boos op de baas. Op een dorp werd dit meestal wel doorverteld en sympathieker zijn deze heren er zeker niet van geworden.’

Draka
Gerrit is de agrarische bedrijfstak niet trouw gebleven. In de Amsterdamse haven leerde hij in de wintermaanden dat ook onder sociaal aanzienlijk betere voorwaarden dan ‘op de bouw’ gewerkt kon worden.  Dus besloot hij daar in dienst te treden. Hij werkte er elf jaar. ‘Toen ik wat ouder werd ging ik naar de Draka in Enkhuizen waar ook al vijf broers van mij werkten en het was mooi dicht bij huis.’ Die broers waren Siemen, Niek, Ab, Theo en Koen. Gerrit ontmoette er wat hij ook al in Amsterdam had meegemaakt: een prachtige kantine waar je van alles kon kopen. ‘Dat was heel wat anders dan eten in een schuit of in een boetje. Als je bent geboren tussen 1920 en 1960 heb je alles zowat wel meegemaakt. Het begon in de crisistijd, iedereen had het slecht, vooral als je ook nog een groot gezin had. Alles was bijna voor niets te koop, maar toch voor velen nog te duur. Toen kwam de vijfjarige bezetting. Dat was voor velen een ramp. Mensen uit de grote steden kwamen naar de dorpen om eten te kopen, of te ruilen voor kleren. Na de oorlog werd het zoetjesaan beter, al bleven veel artikelen nog een hele tijd op de bon.’

‘Tussen de jaren 1960-1980 groeiden de bomen tot de hemel. Bijna iedereen had wel een tv, een automatische wasmachine en een stofzuiger. En velen, of het niet op kon, ook nog een kleine of grote auto. Het gaat nu weer een stuk minder en velen hebben dat aan den lijve ondervonden. Maar eigenlijk hebben wij niets te klagen. Als je de krant leest of naar de tv kijkt en je ziet hoe het gesteld is in Afrika, Azië en Zuid-Amerika waar alleen al door de hongersnood duizenden kinderen vroegtijdig sterven. Voor degenen die hun baan nu kwijt zijn is het een hard gelag, maar meestal duurt zo’n neergang in de economie niet zo lang. Na de regen komt altijd weer zonneschijn. Het zonnige jaar 2003 is daarvan het beste bewijs.’

Gerrit en Ans trouwden in 1953. Ze hebben twee dochters en drie kleinkinderen. Ze genieten van hun oude dag met aow en kleine pensioenen van het Amsterdamse Havenbedrijf, Draka  en toch ook nog de agrarische bedrijfstak.


WIM KLAASSEN